• Het begrip fossiel is afgeleid van het Latijnse werkwoord ‘fodere’ dat ‘opgraven’ betekent. Het werd omstreeks 1530 door de Duitse mineraloog Georg Agricola ingevoerd.
• Oorspronkelijk omvatte het naast overblijfselen van organische oorsprong ook mineralen en gesteenten van allerlei aard en zelfs primitieve gebruiksvoorwerpen. Pas in het begin van de 19e eeuw kreeg het woord fossiel zijn huidige betekenis : overblijfselen van planten en dieren die lang geleden zijn gestorven en als bij wonder in de aardkorst geconserveerd zijn gebleven.
Tot die overblijfselen worden niet alleen de organismen zelf gerekend, maar ook de sporen van hun activiteiten : hun loop-, kruip-, graaf- en bijtsporen, hun uitwerpselen, hun nesten en eieren enz…
• Levende fossielen zijn soorten die men uitgestorven waande, maar toch nog blijken te bestaan (bv. de kwastvinnige vis Latimeria) of het zijn soorten waarvan de bloeiperiode in het verre verleden ligt.
• Fossielen van morgen zijn de talrijke dier- en of plantensoorten die met uitroeiing bedreigd zijn. De Bengaalse tijger bv. maar ook onze naaste verwanten, de mensapen.
• Pseudofossielen tenslotte zijn geen fossielen. Vuursteenknollen bv. kunnnen een bedriegelijke gelijkenis met allerlei organismen vertonen. Dendrieten, op varens of mos gelijkende figuren die we soms op kalksteen aantreffen, zijn geen afdrukken van planten, maar metaaloxiden die deze vorm hebben aangenomen.